De zwarte met het witte hart

Bibliografische gegevens

Titel: De zwarte met het wite hart 

Schrijver: Arther Japin 

Gelezen met jaar: 53e druk,  2010

Uitgeverij en plaats van uitgave:  1997 De Arbeiderspers

Het jaar van de eerste druk: Eerste druk '97, 1998

Aantal bladzijden: 416

Opbouw

De zwarte met het witte hart bestaat uit vijf delen, gevolgd door een nawoord. Het eerste en het laatste deel zijn onderverdeeld in respectievelijk drie en vier grotere gehelen met titels en jaartallen; de tussenliggende delen hebben ook een titel en datering.
Er is sprake van een cyclische bouw: het eerste en laatste hoofdstuk spelen zich af op Java in 1900 (het verhaalheden); daartussen worden de gebeurtenissen gepresenteerd uit de periode 1836 tot 1862. Het eerste hoofdstuk van deel een en het eerste hoofdstuk van deel vijf spelen zich echter weer af op Java in 1900.We kunnen de roman ook een kaderverhaal noemen: binnen het kader `Java 1900' wordt teruggeblikt op de periode 1836 tot 1862, waarbij dan twee keer tussentijds teruggekeerd wordt naar 1900, het verhaalheden. Het boek vertoont een gevarieerd geheel van teksten: behalve lange verhalende gedeeltes treffen we ook een soort dagboekfragmenten, brieven, reisverslagen en delen uit rapporten aan.

Het boek wordt verteld door Aquasi Boachi, ofwel Kwasi. Hij is de ikpersoon. Hij kijkt terug op zijn verleden. Het perspectief verandert niet, behalve in het deel West-Afrika 1847-1850. Dit deel bevat uitsluitend brieven, die Kwame aan Kwasi stuurt vanuit de Afrikaanse kust. Dus in dit deel is Kwame de ik-persoon, maar dit deel is geen lopend verhaal, maar je maakt uit de brieven op hoe het Kwame vergaat.

Het boek heeft een cyclistische stijl. Het boek bestaat namelijk uit vijf delen. Het eerste deel speelt zich af in 1900 op de koffieplantage van de bejaarde Kwasi. Het einde van het laatste deel gaat verder waar het eerste deel geëindigd was. Daartussen wordt de geschiedenis van Kwasi en Kwame verteld. Het begint als Kwasi en Kwame acht jaar zijn, vlak voordat de twee naar Nederland worden gehaald. Voor Kwame eindigt de geschiedenis als hij zelfmoord heeft gepleegd op zijn drieentwintigste. Voor Kwasi gaat de geschiedenis nog even verder. Het verhaal over hem loopt af wanneer hij de koffieplantage toegezegd heeft gekregen. Dat is in 1850.
In het eerste en laatste deel verstrijken er slechts een paar dagen en in het tussenstuk verstrijkt zo’n 15 jaar.
Het boek staat door zijn cyclistische stijl niet in chronologische volgorde, omdat je in 1900 begint en in het tweede deel teruggaat naar 1836. Als je niet naar het eerste deel kijkt staat alles wel in chronologische volgorde. Alleen deel één vormt dus een uitzondering.
Soms worden er grote sprongen in de tijd gemaakt. Je leest bijvoorbeeld nog dat Kwasi zijn koffieplantage krijgt, maar daarna maakt de tijd een sprong van vijftig jaar en lees je verder als Kwasi zo’n drieenzeventig jaar is. Het boek bevat ook enkele flashbacks, maar vooruitwijzingen zijn er niet of nauwelijks.

Het boek heeft hier en daar wat openplekken. Enkele kleine, die snel worden ingevuld, maar volgens mij kun je het complot waardoor Kwasi en Kwame naar Nederland zijn gehaald ook als een soort openplek beschouwen. Pas aan het eind ontdekt Kwasi wat zich er allemaal werkelijk achter Kwame’s en zijn rug heeft afgespeeld.
Veel spanning werd er in dit boek niet opgewekt. Soms werd er wel een mededeling gedaan en werd er dan pas enkele bladzijden later verder op in gegaan.
“op een avond in september ’43 werd ik overvallen.” Dit wordt in het begin van een hoofdstuk vermeld en pas aan het einde van een hoofdstuk wordt de overval beschreven.
Einde
Het boek heeft een gesloten einde. Kwasi is achter een aantal zaken gekomen die te maken hebben met zijn verleden. Voor hem en voor de lezer zijn er geen raadsels meer. Kwasi heeft een gesprek gehad met de man, die hem en Kwame indertijd naar Nederland heeft gehaald. Deze man had altijd het beste met de prinsen voor. Dat het met Kwame is misgelopen trekt hij zich ook persoonlijk aan. Hij heeft voor Kwasi ook een aantal zaken opgehelderd wat betreft de houding van de Nederlandse regering ten opzichte van hem. Kwasi woont al 50 jaar op zijn koffieplantage in Nederlands-Indië. Hij heeft ook enkele kinderen bij verschillende vrouwen. Hij bedenkt zich dat Kwame’s leven een mislukking is geweest en dat zijn eigen leven ook gevuld is geweest met onrecht en vernedering.

De samenvatting

'Deel een'
Het is 1900. De bijna 73-jarige Afrikaanse prins Aquasi (Kwasi) Boachi (de ik-figuur) woont al een halve eeuw op Java. Ter gelegenheid daarvan wil Adeline Renselaar - tegen zijn zin - een feest voor hem organiseren. In de nacht na haar bezoek (op 19 februari) vindt hij de dozen met brieven en schriften terug die hij ver had weggestopt.Aquasi, prins van het rijk van de Ashanti in Goudkust (West-Afrika), beheert sinds 1888 een plantage in het district Buitenzorg (Nederlands-Indië). Hij is ongehuwd, maar heeft drie kinderen (Quamin, Aquasi junior en Quamina Aquasina) bij drie inlandse vrouwen: Adi, Lasmi en Wayeng. Zijn neef, prins Aquame (Kwame) Poku, is vijftig jaar geleden gestorven.Zijn gezondheid verslechtert snel, hij slaapt slecht en moet vaak aan vroeger denken. Op 22 februari haalt hij na een wandeling al zijn oude papieren tevoorschijn. De volgende morgen plant hij twee takken van de kuma-boom in de tuin.
Als tienjarigen waren de prinsjes Kwasi en Kwame in 1837 getuige van de intocht van enorme handelsdelegaties in Kumasi, die ontvangen werden door Kwasi's vader, de Asantehene (koning) Kwaku Dua de Eerste, en diens zuster (Kwames moeder).
Adjunct-commissaris Van Drunen, de leider van de Nederlandse delegatie, maakte een reisverslag van hun moeizame tocht naar Kumasi in de periode 13 september 1836 tot 13 februari 1837. Het doel van de missie was in het Nederlandse Fort Elmina een depot op te zetten voor het rekruteren van West-Afrikanen voor het Oost-Indische Leger (slavenhandel was sinds 1815 verboden). Met veel moeite lukte het generaal-majoor Verveer, afgezant van koning Willem I, en Van Drunen om Kwaku Dua aan de onderhandelingstafel te krijgen en een contract te sluiten. In ruil voor vuurwapens verplichtte de Asantehene zich elk jaar duizend rekruten (eigenlijk: slaven) aan de Hollanders te leveren. Als onderpand voor de naleving van het contract gaf hij Kwasi en Kwame met de Hollanders mee.Na een enerverend verblijf van een paar weken in Fort Elmina vertrokken de zwarte prinsjes met de Nederlandse delegatie op 24 april 1837 per schip uit West-Afrika.
Aquasi - op Java inmiddels al bijna een maand bezig met het opschrijven van zijn herinneringen - krijgt op 18 maart 1900 weer bezoek van Adeline Renselaar en weer reageert hij narrig als ze over zijn jubileum begint. Na een scène stemt hij uiteindelijk in met haar (goedbedoelde) plan. Een paar dagen later laat hij haar het verhaal over zijn eerste levensjaren lezen. Zij vertelt hem dat haar man Richard, die bij het gouvernement in Batavia werkt, Aquasi's geheime dossier heeft gevonden over zijn Indische tijd.
'Deel twee'
De prinsjes werden in het najaar van 1837 ondergebracht op de kostschool van Simon van Moock in Delft, waar ze kennismaakten met het Hollandse leven, maar ook met de minachting en pesterijen van de andere jongens. Alleen de oudste, Cornelius de Groot, nam het voor Kwasi en Kwame op.Door hen extra aandacht te geven, probeerde Van Moock hen zo snel mogelijk verder vertrouwd te maken met de Nederlandse taal. Ze haalden hun kennisachterstand snel in. Buiten de les bleven de Hollandse jongens echter een front vormen en buiten het schoolgebouw keken de mensen hen met open mond na. Op een dag dwongen Verheeck en een paar andere leerlingen Kwasi voortaan op de vraag `Wat ben je?' te antwoorden: `Ik ben een domme, vieze, vuile zwartjakker.' (p. 112). Die woorden werden de toverformule waarmee hij meestal van hun gewelddadig optreden verschoond bleef. Pas in het voorjaar ontdekte Kwasi dat Kwame ook door de jongens mishandeld werd (tot aan brandmerken toe).In opdracht van het ministerie van Koloniën maakte de Javaanse schilder Raden Saleh in Den Haag een groot portret van de prinsjes, met in het midden hun weldoener Verveer. Uit het `Rapport aangaande de vordering der Ashantijnse prinsen, 1838' van Van Drunen bleek dat het schilderij bestemd was voor Kwasi's vader. Tijdens een van de poseerbijeenkomsten maakten ze kennis met de kroonprinses, grootvorstin Anna Paulowna en haar dochter Sophie. Eind november 1838 werden ze uitgenodigd om op 5 december aanwezig te zijn bij de feestelijkheden rond de verjaardag van kroonprins Willem Frederik in Pavillon de la Reine in Scheveningen. Het sinterklaasfeest was voor hen een nachtmerrie.Het verblijf aan het hof leidde tot scheve ogen in de klas en steeds meer trokken de prinsen zich vrijwillig terug in de wereld van hun boeken. Toen Kwasi ziek werd (bronchitis) stuurde Sophie hem een brief en zorgde zij ervoor dat hij behandeld werd door de hofarts professor Everard.Op 24 april (voortaan Kwasi's verjaardag) woonden de prinsen de feestelijke onthulling van het enorme schilderij bij. Diezelfde middag nam Verveer het mee op het schip dat hem naar Fort Elmina zou brengen, waar hij een strafexpeditie moest gaan leiden tegen Badu Bonsu de Tweede, koning van Ahanta.
'Deel drie'
Op Kwames eerste verjaardag (21 juni 1839), die gevierd werd op Het Loo, toonde prinses Sophie van Oranje veel belangstelling voor het scheppingsverhaal over de spin Anansi en voor de familie en jeugd van Kwasi en Kwame. Kwame gedroeg zich die dag nukkig en onbehoorlijk, tot ergernis van Kwasi.Gedurende de zomermaanden werd de vriendschap tussen Kwasi en Sophie steeds hechter (ze sloten zelfs een `bloedverbond'). Sophie zag de zwarte prinsjes vooral als `nobele wilden', als onbedorven natuurmensen (indertijd een rage in heel Europa). Toen ze gedrieën stiekem een Hongaars circus op het Malieveld bezochten, werden ze tot hun schrik geconfronteerd met het tentoonstellen van naakte Afrikaanse wilden.Eind 1840 kregen Kwasi en Kwame grote onenigheid toen Kwasi op sinterklaasavond bij Willem Alexander voor zwarte piet speelde. Kort daarna betrok Kwasi de dienstbodenkamer van de Van Moocks.Kwasi werd steeds verliefder op Sophie, maar ontmoette haar pas half maart 1842 weer, ditmaal op een thé dansant bij kroonprins Willem Alexander en zijn vrouw Sophia Mathilde von Württemberg. Willem Alexander toonde die dag een nieuwe vinding: een zilveren schijfje met een afbeelding van zijn zoontje Wiwill (een daguerreotypie). Op diezelfde dag vernam Kwasi dat Sophie zou gaan trouwen met Carl Alexander, erfgroothertog van Saksen-Weimar. Hun huwelijk werd op 8 oktober 1842 voltrokken en kort daarna waren de prinsen aanwezig bij het vertrek van het paar naar Weimar.Op een avond in september 1843 werd Kwasi - met een aantal medestudenten - in Delft overvallen en een nacht naakt in een stal gevangen gehouden (bij wijze van ontgroening). Toen hun belagers Cornelius in de mest onder de varkens wilden laten wroeten, deed Kwasi dat in zijn plaats. In diezelfde maand werden de prinsjes gedoopt door dominee Molenkamp.In augustus 1844, een jaar na Kwasi, werd ook Kwame toegelaten tot de pas opgerichte Koninklijke Akademie in Delft. Op een avond bezochten ze met hun vrienden Linse, Lebret en Wenckebach in Den Haag een bordeel. 's Morgens vroeg waren ze getuige van een ruzie tussen Haarlemse Mie en haar klant Cornelius. Kwasi, die hem van het hoertje weggetrokken had, werd een paar dagen later door Cornelius en zijn kornuiten beroofd en afgetuigd, waarbij zijn rechteroog blijvende schade opliep.Tot Kwasi's verbijstering gaf Kwame niet lang daarna de studie op en ging hij in augustus 1845 naar de Militaire Akademie in Den Haag.Eind 1846 werd Kwasi - na een felle strijd met zijn mededingers (onder wie Cornelius) - gekozen tot erelid van het dispuut De Vijf Kolommen. De rede die hij moest houden bij zijn inhuldiging op 1 maart 1847 ging over zijn land van herkomst en maakte veel indruk, maar het negatieve beeld dat hij van zijn eigen volk schetste, bracht zijn neef Kwame tot razernij. Eerder die avond had Kwasi zijn portret (een daguerreotypie) gekregen. Bij verandering van lichtinval waren er twee jongemannen op te zien: een blanke met een zwarte schaduw, een donkere met een witte zielenschim. (p. 223)
'Deel vier'
Kwame keerde terug naar West-Afrika en schreef in de periode 31 oktober 1847 tot 21 februari 1850 tientallen brieven aan Kwasi, die naar Freiberg was vertrokken om verder te studeren bij professor Cotta en dicht in de buurt van Sophie in Weimar te zijn.
Kwame nam in Elmina zijn intrek in hun vroegere slaapkamer en hoopte snel naar Kumasi te kunnen doorreizen. De Nederlandse regering had hem als premie voor zijn vertrek een fraai jachtgeweer gegeven. Het enorme portret van de prinsjes en Verveer (dat Kwasi's vader naar de kust had teruggestuurd) hing te schimmelen in de eetzaal.Op aanraden van gouverneur Van der Eb schreef Kwame in november 1847 een brief naar de Asantehene, in het Nederlands omdat hij zijn moedertaal, het Twi, verleerd was. Op 23 januari 1848 kreeg hij antwoord: hij was pas weer welkom in Kumasi als hij het Twi weer beheerste. Dit bericht, maar ook het uitblijven van zijn bevordering tot officier, maakte hem ziek. Intussen hield hij zich bezig met zaken als weven, onderhoudswerk aan de muren van het fort, de politieke situatie in Holland en het vervaardigen van batikdoeken bij zijn vriend Joa. In januari 1849 vernam hij dat christenen in Kumasi gruwelijk vervolgd werden: de Asantehene en de priesters hadden het offensief tegen de westerse invloed ingezet.Hoewel Kwames situatie uitzichtloos was, wilde hij niet terug naar Holland. Hij ging zich steeds ellendiger voelen; alleen de (vermeende?) ontmoeting met zijn moeder in januari 1850 gaf hem wat troost. Een maand later bracht hij twee dagen en nachten alleen in het oerwoud door. Op 22 februari 1850, kort nadat hij bericht had gekregen dat een van zijn jongere broers tot opvolger van Kwasi's vader zou worden benoemd, schoot Kwame zich in zijn slaapvertrek met het jachtgeweer door het hoofd.
'Deel vijf'
Op 3 augustus 1900 neemt Adeline Renselaar Aquasi mee naar het departement van haar man in Batavia. Renselaar is weggeroepen naar Bandoeng en na een flinke scène lukt het hen uiteindelijk Aquasi's geheime dossier in te zien. Het bevatte onder andere rapportages over zijn privéleven en de ontslagbrief van Van Drunen (die in 1852 naar Batavia was gepromoveerd, terugkeerde naar Holland en later in een kampong van oud-`rekruten' van Goudkust in Semarang was gaan wonen).Aquasi ontdekt dat de regering hem belemmerd heeft in zijn carrière en een verzoek van zijn vader om naar Kumasi terug te keren niet heeft willen honoreren.
Begin 1850 voeren Kwasi en zijn vrienden Linse en Lebret als aspirant-mijnbouwingenieur in dienst van het ministerie van Koloniën naar Batavia. Na de afronding van zijn studie in 1849 was Kwasi teruggegaan naar Delft, met toestemming van koning Willem III. De dood van Kwame had hem echter doen besluiten om een aanstelling in Indië te vragen.Op 9 september 1850 stapte Kwasi in Batavia aan wal. Hertog Bernard van Saksen, commandant in het Oost-Indische Leger, had logies voor hem geregeld, maar de plotseling opgedoken Cornelius de Groot gooide roet in het eten: de grillige Cornelius bleek Kwasi's baas te zijn en wilde dat hij als zijn secretaris op zijn erf kwam wonen. Hij kreeg een eenvoudige kamer en moest bij de bedienden eten.Later ging Kwasi bij een Duitse familie in pension en vroeg hij overplaatsing, maar zonder resultaat. Met Cornelius maakte hij tal van inspectiereizen door mijndistricten. Op een van die reizen, in juni 1852 naar Amboina, nam hij het op voor Ahim, de brutale inlandse bediende van de assistent-resident, waarbij hij zijn hand verwondde. Anders dan Cornelius, behandelden assistent-resident Douwes Dekker en zijn vrouw hem zeer hoffelijk.Ondanks de vernederingen ontstond er toch een haast vriendschappelijke band met Cornelius. Aan Kwasi's positie veranderde echter niets en op zijn verzoeken om zelfstandigheid kwam geen antwoord. Op 24 mei 1856 vertrok hij daarom naar Holland om zijn zaak bij Willem III te bepleiten.Onder de passagiers bevond zich de afgetreden gouverneur-generaal Duymaer van Twist, met wie Kwasi al eerder enkele keren had gepraat over Cornelius' brute optreden. Duymaer van Twist had ervoor gezorgd dat Kwasi vanaf april 1854 zeven maanden van het jaar werd vrijgesteld om zelfstandig onderzoek te doen. In die maanden schreef hij wetenschappelijke artikelen, maakte hij dagboeknotities en blies hij zijn correspondentie met Sophie nieuw leven in.
In augustus 1856 nam Kwasi zijn intrek bij mevrouw Van Moock (haar man was inmiddels overleden). Zijn talloze brieven aan koning Willem III werden niet beantwoord en hij kreeg geen toegang tot de vorst. Na een jaar vechten tegen de bierkaai gaf hij het op.
In september 1857 woonde hij, op uitnodiging van Sophie, in Weimar de onthulling bij van een standbeeld van Goethe en Schiller. Onder de gasten bevond zich ook Hans Christian Andersen. 's Avonds voerde hij in het park een gesprek met Sophie, die hem onder andere vertelde dat Raden Saleh al jaren informant was voor de Nederlandse regering en negatief over Kwasi gerapporteerd had.Hij schreef een brief aan de minister van Koloniën (P. Meijer), waarin hij huur van landerijen op Java eiste als schadeloosstelling voor het onrecht dat hem was aangedaan, en keerde begin 1858 in Batavia terug. Cornelius ontmoette hij nog slechts eenmaal.Pas in 1862 kreeg hij een woest stuk land op Zuidoost-Java (Madioen) in erfpacht om koffie te verbouwen. Na maanden hard werken kon er eindelijk worden geplant op Soeka Radja (= `het plezier van de prins'). De eisen die de inlandse arbeiders gingen stellen, leidden echter tot een hevig conflict. Ahim bood toen zijn diensten aan.
Op 9 september 1900, de grote dag van Aquasi's jubileum, krijgt Kwasi - na een visite aan Lasmi en Quamina in de kampong - bezoek van de oude, zieke Van Drunen, die hem zijn wederwaardigheden vertelt. Van Drunen was zich altijd verantwoordelijk blijven voelen voor Kwasi en Kwame en had zich ingespannen om hun lot te verbeteren. Uit het document dat hij Aquasi overhandigt, bleek echter dat de Nederlandse staat Aquasi tegengewerkt had omdat hij tot het zwarte, inferieure ras behoorde.Aquasi besluit 's avonds op het feest eens te vertellen `hoe van de kuma-boom twee takken werden afgebroken.' (p. 385).
'Nawoord'
Prins Kwasi Boachi overleed na een langdurige ziekte op 9 juli 1904 in Buitenzorg. Op zijn bezittingen werd nog voor zijn begrafenis beslag gelegd door de weeskamer. Zijn oudste zoon, Quamin, studeerde op de kostschool in Delft en werd daarna opziener op een theeplantage op Java. Aquasi jr. en Quamina leefden eenvoudig; hun kinderen kwamen na de onafhankelijkheid van Indonesië naar Nederland.De meeste persoonlijke bezittingen van Kwasi bevinden zich in het gemeentearchief van Delft.

Titelverklaring

De titel van dit boek ‘de zwarte met het witte hart’ slaat natuurlijk op Kwasi. Hij past zich aan aan de Nederlandse cultuur. Zijn huidskleur blijft zwart, maar hij denkt als een blanke en hij voelt zich ook een blanke. In het boek zijn tal van voorbeelden te vinden waaruit dit blijkt. Heel duidelijk uit het volgende fragment, waarin Kwasi een foto van zichzelf bekijkt.
“Ik bewoog de plaat in mijn hand heen en weer. Het ene moment verbleekte de jongeman, het volgende versomberde hij. Zwart, wit, zwart, wit verscheen ik voor mijn eigen ogen, zwart, wit, besluiteloos. Het procédé van monsieur Daguerre, de positief-negatief werking van de spiegelplaat, had de werklijkheid afgebeeld én het tegendeel. Het leven en de droom.
Ik kneep mijn slechte oog dicht. Ik doofde de lamp om de schittering te doen minderen. Maar wat ik ook probeerde, ze bleven allebei zichtbaar, Kwasi en Aquasi. Zwart, wit, zwart, wit, zwart, wit.
Zo draagt die ene afbeelding twee jongmannen in zich, een blanke met een zwarte schaduw, een donkere met een witte zielenschim. Twee mannen, de één gedoodverfd door de ander, in één portret vereeuwigd. Die mannen ben ik allebei geweest.

Thema en motieven
Racisme , Kolonialisme

De intentie van dit boek is mensen laten nadenken over het thema, acclimatiseren in een totaal andere cultuur. De titel slaat op de hoofdpersoon Aquasi. Hij heeft namelijk een zwarte huid, maar een ‘wit hart’. Hij probeert zich namelijk volledig te verhollandsen.

Het thema van deze roman is: de onmogelijkheid om je volledig aan te passen aan een ander volk. Zowel Kwasi en Kwame ondervinden hoe zij ontworteld zijn van hun eigen volk, maar ondertussen ook niet volledig kunnen ‘vernederlandsen’. Hoewel Kwasi wel erg in de richting komt (het boek heet niet voor niets ‘de zwarte met het witte hart’), maar door de houding van de Nederlanders (eind 19de eeuw) ten opzichte van de twee donkere prinsen blijven Kwasi en Kwame toch buitenstaanders.

De tegenstelling Zwart-wit – Dit motief komt overal in het boek terug en natuurlijk ook in de titel. Het is een tegenstelling tussen Kwasi’s huidskleur en Kwasi’s denken.
“Op een dag zat ik, als jongeman, op mijn vaste bank in het park bij Weimar, dat naar mij Ashanti’s H:Ohe wordt genoemd. Ik liet twee van de kinderen, een jongen en een meisje, die daar altijd aan het spelen waren, paardjerijden op mijn knie. Het meisje streelde mijn wang en zei: ‘Jij, zwarte met je witte hart.’
Ik wist niet wat te antwoorden van ontroering. Toen keek ze in de palm van haar hand of ik niet had afgegeven.”
Zwart-wit is ook een tegenstelling tussen Kwasi en Kwame aan de ene kant en de blanke Nederlanders aan de andere kant. Kwasi en Kwame worden steeds geconfronteerd met deze tegenstelling.
Discriminatie – Op straat worden de twee prinsen nagekeken. Ouders trekken snel hun kinderen weg als Kwasi en Kwame langslopen. Op de kostschool horen Kwasi en Kwame er nooit echt bij.
“ ‘We horen er nou toch bij, of niet soms?’ Ik stompte hem. Hij werd niet kwaad, maar greep mijn pols, eerst stevig zodat ik hem niet los kon wrikken, toen zacht, nadrukkelijk, zodat ik niet wilde dat hij los zou laten.
‘Wij worden geduld, dat is niet hetzelfde.’
Daarnaast zou je kunnen stellen dat Kwasi en Kwame zelfs door de Nederlandse regering worden gediscrimineerd. Ze kosten veel geld en daarom is de Nederlandse regering helemaal niet blij met deze twee Afrikaanse prinsen.
‘Vroeger, toen ik u en Kwame bij uw ouders weghaalde, heb ik u de Nederlandse staat als nieuwe moeder voorgesteld. Ik had geen idee dat zij alleen haar eigen kinderen voedt en die van anderen te vondeling legt.’
Verraad - Op een aantal momenten staat Kwasi min of meer als een verrader tegenover zijn neef. Dat blijkt ondermeer als Kwasi voor Zwarte Piet speelt en Kwame op zijn weg vindt.
‘Hij stond stokstijf te midden van het tumult met gebalde vuisten. Misschien huilde hij ook wel. In elk geval sloeg hij mijn muts van mijn hoofd, rukte als een gek aan mijn jak tot het scheurde, waarna hij wegholde.’
Het hoogtepunt van het verraad vindt plaats als Aquasi in zijn toespraak als bestuurder van de studentenvereniging een verhandeling geeft over zijn eigen volk.
“Ik geef toe dat ik de woorden zo hard en onverbloemd had neergeschreven om mijn vrienden van Phoenix voor eens en voor al te overtuigen dat ik het leven van de wilden achter mij had gelaten. Dat ik nu een van hén was. Maar op dat moment dat ik Kwame zag -ook al was ikzelf het instrument van zijn ontreddering- verbleekte ieder eigenbelang. Ik sprak uitsluitend nog tot hem. Via hem tot de rest. Ik verketterde achtereenvolgens het geloof, de gebruiken en het denken van mijn voorvaderen. Wetenschat en traditie. De familie en de sociale omgang. De goden, de levenden en doden. Liefde en werk. Eén voor één. Alsof ik mijn wortels uit mijn eigen vlees moest losrukken”
Isolement - Niet alleen Aquasi komt op het einde van zijn leven in een isolement terecht. Er zijn meer figuren die door de omstandigheden gedwongen in een geïsoleerde positie leven. Kwame is na zijn terugkeer in Afrika eveneens vereenzaamd. Hij krijgt dromen waarin zijn moeder hem komt bezoeken.
Anna Paulowna leeft erg eenzaam aan het hof. Van Drunen zet zich af tegen de geldende regels en trekt zich terug uit de actieve dienst. Ook Cornelius de Groot kun je een eenzaam man noemen. Het huwelijk is zijn enige troost en hij verliest juist twee echtgenotes.

De structurele kenmerken

Perspectief en verteller:
Het vertelperspectief ligt in de delen een, twee, drie en vijf bij de ik-figuur, Aquasi (Kwasi) Boachi, die in 1900 op zijn Javaanse plantage terugkijkt op zijn leven. Hij schrijft zijn levensverhaal op en maakt daarbij gebruik van zijn oude papieren (diploma's, reisverslagen, aantekeningen, brieven, schriften en dergelijke) en zijn `liber amicorum'. Soms kan hij zich bepaalde dingen niet meer precies herinneren. Zo staat er op p. 169: Hebben we een kwartier, een uur, de hele middag daar in onze Indianentent gelegen? Later ben ik eraan gaan twijfelen of zij wel was zoals ik haar zag, zei wat ik hoorde, deed wat ik dacht. [-] Waarschijnlijk hebben we elkaar nauwelijks aangeraakt. Juist niet, maar zó herinnert zich een oude man zoiets.Soms ook is een document beschadigd (zoals de tekst in het collegeschrift, p. 202).Deel vier bestaat uit een reeks brieven en een logboekaantekening. De ik-figuur in die brieven is niet hoofdpersoon Kwasi, maar Kwame.
Tijd:
De gebeurtenissen uit de periode 1836 tot 1862 worden chronologisch verteld. Wel komen terugblikken, tijdsprongen en tijdverdichtingen voor. De dagboekfragmenten uit 1900 zijn voorzien van data en bestrijken de periode 19 februari tot en met 9 september. De vertelde tijd in het verhaalheden is dus ruim een half jaar.
Personages en figuren:

Aquasi Boachi:   Aquasi is de zoon van de koning van de Ashanti. Hij probeert zich uit alle macht aan te passen aan de Hollandse cultuur. Op school in Holland is hij een intelligente en leergierige leerling. Hij is de beste vriend en neef van Quame.

Quame Boachi: Quame is de erfgenaam voor het koningschap. Als de koning bepaalt dat Aquasi naar Holland moet, mag Quame mee. Zij zijn namelijk beste vrienden en Quame is erg verdrietig wegens de dood van zijn vader. Het leven in Holland bevalt hem totaal niet en aanpassen wil hij eigenlijk niet. Hij ontplooit op school wel twee talenten; hij is erg muzikaal en zeer creatief.

Cornelius de Groot: Cornelius kreeg samen met de prinsen les op de kostschool. Hij kwam als eerste voor ze op in de les en verkreeg daardoor een speciale band met Aquasi en Quame. Later geeft hij Aquasi bokslessen zodat Aquasi voor zichzelf kan opkomen. Samen trekken ze er graag op uit om te worstelen of andere vechtsporten te beoefenen. In Nederlands-Indië komt hij Aquasi weer tegen. Hij is dan Cornelius’ secretaris.

Sophie: Sophie is de dochter van Anna Paulowna. Aquasi wordt verliefd op haar, maar zij wordt uitgehuwelijkt. Alsnog blijven vooral Aquasi en Sophie, tot Aquasi naar Java vertrekt, goede vrienden. Aquasi woont ook nog een tijd in Weimar, bij Sophie.

Ruimte
Het leven van Kwasi, maar ook zijn neef Kwame, speelt zich af in meerdere delen van de wereld. De verschillende plaatsen staan allemaal weergegeven in de inhoudsopgave en zodoende ook bij de hoofdstukken zelf. Het gaat hierbij om Java, West-Afrika, Delft, Nederlands-Indië en Weimar. Java is de plek waar het verhaal over Kwasi zijn verleden eindigt, omdat hij daar zijn leven verder op gaat bouwen. Op 64-jarige leeftijd vertelt hij in dagboeken vanaf Java zijn verleden en wat er momenteel in zijn leven speelt. West-Afrika is de plek waar Kwasi en Kwame hebben gewoond totdat zij als 10-jarigen naar Nederland werden gestuurd. Daar verbleven zij in Delft. Op 21-jarige leeftijd keerde Kwame terug naar West-Afrika, maar werd niet toegelaten tot zijn geboorteplaats Kumasi. In Weimar woonde Sophie, een vriendin van Kwasi die hij daar op zocht. In Nederlands-Indië verbleef Kwasi toen hij in dienst van Cornelius de Groot was.
Spanning: Doordat het verhaal in dagboekvorm is, wordt er vanuit de ik-vorm geschreven. Degene die aan het woord is, is Kwasi. Hij schrijft zijn ervaringen op vanuit zijn invalshoek. De gedachten en gevoelens van andere personages komen eigenlijk vrijwel niet naar voren, tenzij dit duidelijk in het gedrag of houding van degene is te zien vanuit het oogpunt van Kwasi. Een voorbeeld: ‘maar Kwame was erdoor beledigd en dacht dat het haar niet kon schelen dat wij vonden omdat wij maar Afrikanen waren.’ (p. 164). Het enige deel in het boek waarin een ander aan het woord is, is deel vier. Hierin vertelt Kwame vanuit zijn optiek in brieven aan Kwasi, waardoor in dit stuk eigenlijk pas duidelijk wordt wie Kwame precies is en waarvoor hij staat. Hoewel het verschil in acclimatiseren tussen Kwasi en Kwame eerder wel wordt beschreven, komt hier pas aan de orde wat erachter zit bij Kwame.

Intertekstualiteit, leidmotieven, symboliek

De roman begint met een merkwaardige passage: De eerste tien jaar van mijn leven was ik niet zwart. Ik was op vele manieren anders dan de mensen om mij heen, maar donkerder was ik niet. Dat weet ik. Er is een dag geweest waarop ik een verkleuring gewaarwerd. Later, toen ik dan eenmaal zwart wás, ben ik weer verschoten. (p. 11)
In Afrika speelt voor de jonge zwarte prins Kwasi Boachi (geboren in 1827) de huidskleur eigenlijk geen rol. Hij wordt zich er pas van bewust dat hij zwart is als hij in Holland komt en als een bezienswaardigheid beschouwd wordt. `Kleur heb je nooit zelf, kleur krijg je door anderen' (p. 11). Later in zijn leven probeert hij zich aan te passen aan de Hollanders, als het ware h·n kleur aan te nemen. En zo wordt hij `de zwarte met het witte hart', `een donkere met een witte zielenschim.' (p. 223).
Na zijn gedwongen vertrek uit West-Afrika komt Kwasi in totaal andere werelden terecht: het Hollandse kostschool- en studentenleven in Delft, het hofleven in Holland en Weimar en het leven in voormalig Nederlands-Indië.Lange tijd zijn hij en zijn neef Kwame Poku (de gedoodverfde opvolger van Kwasi's vader Kwaku Dua de Eerste) boezemvrienden. Ze ontwikkelen zich echter tot totaal verschillende persoonlijkheden. Kwasi verloochent zijn Afrikaanse afkomst en verleden, streeft naar een zo volledig mogelijke aanpassing aan de Europese cultuur, naar `egaliseren' (`De verschillen inventariseren en wegmoffelen waar mogelijk.' p. 212), ondanks alle vernederingen en lichamelijk geweld. Kwame daarentegen wil zo veel mogelijk zijn West-Afrikaanse identiteit behouden, zich `profileren' (`Dat, waarin wij van onze omgeving verschillen, cultiveren.' p. 212). Gevolg is dat de twee prinsjes uit elkaar groeien. `Voor jou', schreef Kwame eens aan Kwasi, `ben ik een wilde, die ze beschaving bij moeten brengen; jij bent voor mij een beschaafde die wild geworden is.' (p. 180).
In Kwasi's leven spelen zeven personages een sterk bepalende rol.In de eerste plaats zijn vader, de naar Europa lonkende koning van de Ashanti, die zijn (en Kwames) leven een totaal andere wending geeft door hem (en zijn neef) op tienjarige leeftijd aan koning Willem I te schenken als onderpand voor een dubieuze transactie (illegale slavenhandel). Al eerder had hij zijn zoons Kwadwo en Kwabena aan een Engelse gezant meegegeven, met als gevolg dat ze een maand later dood waren.De tweede persoon die zijn leven sterk bepaalt, is neef Kwame Poku, zoon van de onoverwinnelijke legeraanvoerder Adusei Kra. Lange tijd zijn ze boezemvrienden, maar door hun totaal verschillende levensvisie ontstaat er een breuk tussen de twee. Later, als Kwame teruggekeerd is naar West-Afrika, komen ze weer wat nader tot elkaar.Medestudent Cornelius de Groot is aanvankelijk een medestander van Kwame en Kwasi (die hij zelfs leert boksen). Later wordt hij Kwasi's tegenstander en sadistische kwelgeest. Door Cornelius' optreden wordt Kwasi gehard.Een vierde belangrijke figuur is de kostschoolleider Simon van Moock, een erudiet man die alle vakken zelf onderwees, correspondeerde met een lid van de Wesleyan Society in Londen en grote belangstelling had voor de taal en het schrift. Hij brengt de intelligente Kwasi en zijn neef de Nederlandse taal en kennis van allerlei andere vakken bij.Van Drunen, officier van de Nederlandse missie naar de koning van de Ashanti in Kumasi, is zich zijn leven lang verantwoordelijk blijven voelen voor Kwasi en zijn neef. Hij heeft echter de tegenwerking van de staat niet kunnen verhinderen.Genegenheid vindt Kwasi vooral bij de drie jaar oudere prinses Sophie van Oranje, de dochter van grootvorstin Anna Paulowna en Willem II. Hoewel Sophie hem vooral beschouwt als een `nobele wilde', is haar vriendschap toch oprecht.Ten slotte de nogal excentrieke Adeline Renselaar, die erop aandringt Kwasi's jubileum te vieren: haar bemoeienissen leiden bij Kwasi tot het oprakelen van het verleden en het opschrijven van zijn levensverhaal.
Het leven van beide prinsen eindigt tragisch. Kwame pleegt in eenzaamheid op 23-jarige leeftijd zelfmoord. Kwasi, die het grootste gedeelte van zijn leven verdraagzaam, lijdzaam en volgzaam is geweest, verandert tegen het einde van zijn leven in een cynische, achterdochtige en verbitterde man. Typerend in dit opzicht is de manier waarop hij zijn inlandse bediende Ahim (met wie hij een haat-liefderelatie heeft) bejegent. Zo lezen we op p. 15-16: Ahim zweeg en begon het portret van de kleine Wilhelmina af te stoffen, dat op de sierezel naast mijn bureau staat. Maar zijn glimlach irriteerde me als netelsap. Dus vroeg ik bits: `Ben jij bij de post geweest?' `Natuurlijk.' `En?' `Niets.' `Je liegt!' Ik verhief mijn stem. Ik verhief mijn stem verder nooit tegen bedienden, nooit. Meer bedienden heb ik dan ook niet. Ahim hoeft mijn ergernis met niemand te delen. `Jij drukt ze achterover, die brieven. Je verkoopt ze op de roversmarkt bij de badplaats achter het gesticht. Denk niet dat ik daar geen weet van heb. Of via jullie illegale toko op Goenoeng Batoe. Je denkt dat er staatsgeheimen in mijn brieven staan, in code. En dat je daar geld voor kan maken bij de spionnen van de assistent-resident. Ik heb je door. Ik laat je vanmiddag nog oppakken en ranselen.'
Een paar jaar voor zijn dood komt Kwasi achter de ware oorzaak van zijn mislukte Indische carrière, namelijk de tegenwerking van de Nederlandse staat vanwege zijn huidskleur en afkomst (wij zouden dat nu discriminatie noemen). De Nederlandse regering heeft hem een soort beroepsverbod opgelegd om zijn hogere aspiraties te blokkeren: Het principe van noblesse de peau, de verhevenheid van de blanke huid boven een andere, en van de morele en intellectuele superioriteit van het witte ras boven het bruine, waarop onze overheersing in Indië berust, zou een ernstige klap worden toegebracht, wanneer Aquasi Boachi zou worden aangesteld in een aan blanken voorbehouden functie met welke bevoegdheid dan ook... (p. 383) De lotgevallen van Kwasi en Kwame maken duidelijk dat volledige acculturatie onmogelijk is (een hoogst actueel thema!). Op tal van plaatsen blijkt dat cultuurverschillen niet volledig op te heffen zijn. Hoe sterk de prinsen ook `verwesteren', ze blijven hun leven lang zwart, gestigmatiseerd door hun huidskleur en Afrikaanse cultuur, waarin mythen en verhalen als die over de `kuma-boom' (zie p. 14) en de spin Anansi (zie onder andere p. 157-158) een belangrijke plaats innemen.
De zwarte met het witte hart is een historische roman, een mengeling van feiten en fictie. De schrijver heeft zich, zo blijkt uit het nawoord, grondig verdiept in het leven van de Ashantijnse prinsen, archieven geraadpleegd (onder andere het gemeentearchief van Delft), boeken over de Ashanticultuur (van het tegenwoordige Ghana) bestudeerd, Elmina en Kumasi bezocht enzovoort. Het resultaat is enerzijds een vie romancée, een levensbeschrijving in romanvorm van twee totaal vergeten negentiende-eeuwse Afrikaanse prinsjes en hun gevecht tegen het (nood)lot, anderzijds een roman over een periode uit ons koloniale verleden waarin de Nederlanders actief waren in onder andere Nederlands-Indië en Goudkust (Fort Elmina was ooit het grootste slavendepot van Holland aan de Afrikaanse westkust!).

Recensie

'Ik snoof de geur op van de verloren wereld van Kwame en Kwasi'

ONNO BLOM − 07/05/97, 00:00

RECENSIE Arthur Japin: De zwarte met het witte hart. De Arbeiderspers, Amsterdam. 389 blz. - ¿ 39,90.

Nu, een decennium later, en een jaar nadat hij debuteerde met de bundel 'Magonische verhalen', is de roman van Arthur Japin verschenen. 'De zwarte met het witte hart' bevat in detail de tragische geschiedenis van de Ashantijnse prinsen Kwasi en Kwame, die in 1837 als onderpand voor de illegale slavenhandel door de Nederlandse Generaal-Majoor Jan Verveer uit hun land werden weggevoerd en als 'geschenk' aan koning Willem I aangeboden. De prinsjes werden opgevoed in een kostschool in Delft en brachten ook nogal wat tijd door aan het Nederlandse Hof. Ze onderhielden nauwe banden met Anna Paulowna en, vooral, met haar dochter Sophie.

Ondanks de goede verstandhouding met het hof werden de zwarte prinsen, toen zij ouder werden en het steeds moeilijker werd hen maatschappelijk in te passen, door de Nederlandse regering op een zijspoor gezet. Beiden raakten verscheurd tussen hun twee vaderlanden. Kwame reisde terug naar Afrika, maar bleef noodgedwongen steken in Fort Elmina aan de West-Afrikaanse kust. Na een paar jaar pleegde hij zelfmoord. Kwasi probeerde zich uit alle macht als Nederlander te ontwikkelen, maar faalde eveneens. Zonder waardigheid strandde hij uiteindelijk op een versufte koffieplantage op Java.

Kwasi vertrouwt als oude man zijn trieste levensverhaal, en dat van zijn neef, aan het papier toe. Zijn herinneringen worden in 'De zwarte met het witte hart' afgewisseld met authentieke en verzonnen brieven van ambtenaren die over hun lot beslissen. Ook de correspondentie tussen prinses Sophie en Kwasi en dagboekaantekeningen zijn door het verhaal heengevlecht. Zo heeft Arthur Japin een kloeke historische roman geschreven, in de traditie van Louis Couperus en Hella Haasse. Zelf vergelijkt hij zijn schrijfwijze het liefst met die van Marguerite Yourcenar. “Dat is het summum! Neem haar 'Hermetisch Zwart': je leert iemand heel goed kennen, volgt het innerlijke proces, en tegelijk pik je veel mee van de tijd waarin hij leeft. De geschiedenis is een schitterend decor.”

Japin begon het onderzoek naar zijn 'decor' in het gemeentearchief in Delft. “Daar staat een grote doos met brieven, documenten en één foto van Kwasi Boachi. Een daguerreotypie, een zilveren plaat waar de afbeelding van zijn hoofd is ingebrand. Als je dat beweegt, dan spiegelt het.” In zijn handen houdt Japin de denkbeeldige plaat en kantelt zijn vingers zodat het licht er steeds anders op valt. “De daguerreotypie was nu eens zwart, en dan weer wit. Het leek wel het begin van een film.”

Zijn enthousiasme werd beloond. Japin kreeg een beurs van het stimuleringsfonds om van de geschiedenis van de twee Afrikaanse prinsen een scenario voor een televisieserie te maken. “Die serie is nooit gemaakt - de kosten zouden veel te hoog oplopen - maar van het geld van het fonds kon ik mijn onderzoek voortzetten”, zegt hij. “Ik vertrok voor zes weken naar Ghana, en twee weken naar Java. Ik snoof de geur op van de verloren wereld van Kwame en Kwasi en zocht zoveel mogelijk naar hun sporen. In Java bleef het bij de geur - al vond ik een heel klein stukje van Kwasi's rijstpelmolen - maar in Kumasi vond ik wel veel. De Ashanti hebben een groot archief en een nationaal museum, waar ik veel over de gebruiken, kleding en militaire structuur van het volk kon vinden. Elmina bezocht ik ook, het fort waar Kwame zijn laatste dagen sleet en waar de slaven werden afgevoerd. Ik stond in de kamer waar hij op 22 februari 1850 stierf.”

“Het is mijn grootste belang om die twee tragische levens weer onder de aandacht te brengen. De mensen te laten weten wie zij geweest zijn. Ik wil me inleven. Om een scherp beeld van Kwasi te krijgen helpt iedere steen waarover hij heeft gelopen. Dat is ook zo wanneer je verliefd bent en je ziet de naam van diegene ergens staan. Je gloeit op en denkt: daar is ie! Terwijl dat moment voor niemand anders iets zou betekenen. Zo bouwden Kwasi's leven, en dat van zijn neef, zich langzaam op in mijn verbeelding. Na tien jaar ken ik vooral Kwasi zo goed, dat het een goede vriend van mij geworden is. Dat hij waarschijnlijk anders was dan ik hem beschrijf, dat doet er niet meer toe. Ik ken hem. Sterker: ik hou van hem, ik kan het niet helpen.”

Japin houdt zijn adem in. Hij aarzelt even, en zegt dan met enige schroom: “Het is nog gekker. Het klinkt misschien zweverig, maar Kwasi praat vaak tegen mij. Toen ik net begon te schrijven leed ik aan een algehele warrigheid. Ik kon allerlei dingen, zoals de namen van personen, niet meer onthouden. Dat was waarschijnlijk ook nodig. Er moet een troebele poel zijn, waaruit af en toe iets omhoog komt drijven. Ik zit hier en werk. Als ik dan later op de dag de zinnen teruglees, lijkt het alsof ik ze niet zelf heb geschreven.” Japin trekt een verbaasd gezicht, hakkelend zoekt hij naar woorden voor een verklaring. “Misschien heeft het te maken met de lange tijd die ik met het boek bezig was. . . of zijn het gedachten die zonder dat ik het bewust was al rijp waren en vanzelf op papier vielen? Ik weet het niet. Het gebeurt.”

“Heel lang heb ik niet geweten waarom juist dit verhaal me fascineerde”, zegt Japin. “Maar ineens realiseerde ik het me: het is het isolement van die kinderen. Die vreselijke eenzaamheid. Ik ben zelf heel erg geïsoleerd opgegroeid, afgesloten van de rest van de wereld. In een groot leeg huis in Haarlem, helemaal alleen op een zolder. Nooit kwam er bezoek. We kenden geen mensen. Mijn vader is heel vroeg, toen ik nog klein was, in de war geraakt.”

In het eerste verhaal uit Japins debuut, 'Magonische verhalen', heeft hij de verhouding met zijn depressieve vader beschreven. Hij vertelt hoe zijn vader, toen hij nog heel klein was, hem verhalen vertelde over een droomwereld in de lucht, 'Magonia', waar ridders wolken besturen als luchtschepen. Uiteindelijk kan de vader zijn depressies niet de baas. Hij pleegt zelfmoord. Het jongetje verliest zijn vader en zijn illusies over het gedroomde Magonia.

Deze tragiek beheerste zijn jeugd. “Ik had het gevoel overal volstrekt alleen in te staan. Het gepest worden, het gemarteld worden op school, zoals ik dat in de roman beschrijf, dat is mij allemaal persoonlijk overkomen.”

In 'De zwarte met het witte hart' worden Kwasi en Kwame geterroriseerd door hun medeleerlingen. Op de Delftse kostschool, waar zij zich tot volmaakte westerse intellectuelen moeten ontwikkelen, krijgen zij het, zonder dat de vriendelijke kostschoolhouder Van Moock het merkt, zwaar te verduren. Zij worden geslagen en zelfs met het smeulende stompje van een sigaar gebrandmerkt. “Op een gegeven moment realiseer je je dat je er niet bijhoort, bij de groep”, fluistert Japin. “Dat moet de bron van mijn fascinatie voor hun geschiedenis zijn geweest. De herkenning van het isolement.”

“Als buitenstaander kun je twee dingen doen. Je kunt je afkeren of je kunt je aanpassen. De twee jongetjes kiezen ieder een andere kant. Als het niet waar gebeurd was, zou je het zo hebben willen bedenken. Het is een perfect romangegeven. De een past zich aan, de ander verzet zich. Beide oplossingen leiden tot niets. In het begin durfde ik nauwelijks te schrijven als iets niet echt gebeurd was. Later vond ik het wel eens een probleem dat zij echt bestaan hadden. Ik vroeg me vaak af of ik zomaar mijn gedachten in hun hoofd mocht leggen. Uiteindelijk heb ik dat toch gedaan. Ik ben ervan overtuigd dat ik allebei de jongetjes, door zorgvuldig te werk te gaan, een eer heb bewezen.”

Stijl

Japin hanteert een zorgvuldige en gevarieerde stijl. Taalgebruik en zinsbouw van officiële stukken (zoals reisverslagen en rapporten) zijn veel formeler dan die van de verhalende passages. Ronduit komisch is onder andere de passage waarin Adeline Renselaar probeert de afdelingschef uit het kantoor van haar man te krijgen, waarbij ze declameert uit het toneelstuk Op Hoop van Zegen van Herman Heijermans: Ze kromde haar rug, kromde haar vingers, trok haar schouders op en werd jaren ouder. `Ik...' Ze greep de stoel, viel neer achter het bureau van haar man en begon te snikken. `Ik wou...' `Mevrouw, alstublieft.' De afdelingschef brak het zweet uit. `Windt u zich nou niet verder op. Alstublieft, gaat u in alle rust naar huis. Ongetwijfeld komt uw man, zodra zijn zaken in Bandoeng geklaard zijn, regelrecht naar u toe, ongeduldig alles uit te kunnen leggen. Hij zal u thuis verwachten.' Ze keek de man met vochtige ogen aan, smekend. `Hij wou niet weg - en met me éøgen handen heb 'k - heb 'k zijn handen van mijn deurpost lósgemaakt...' Ze kermde zachtjes. `... Voor ie ging heb 'k 'm de ringen van z'n vader in z'n oren gehangen - als 'n - als 'n offerdier...' (p. 292)

 

 Op een aantal plaatsen komen Afrikaanse begrippen voor, bijvoorbeeld op p. 28: Iedere kapitein, elke asafohene, droeg een gevechtsjas van in goud ingelegde amuletten en gri-gri's om geluk te brengen. Ieder hield onder zich een patrouille van tweehonderd bewapende akwanrafo, hun geweren in de aanslag.Grote stukken tekst zijn cursief gedrukt: het reisverslag van Van Drunen (p. 39-48, 51-53 en 58-60), de brief van Verveer (p. 65-66), het rapport van Van Drunen (p. 127-128), de brief van Sophie (p. 149-150) en verder verschillende citaten en woorden.